INLEIDING
Vroeg in de avond van de zevende november 1921 knalde een deel van de voorgevel van het pand Frankenslag 316 in Den Haag naar buiten. Het bleek al snel om een bomaanslag te gaan. De bewoners die in de achterkamer zaten, bleven ongedeerd. Het statige pand werd bewoond door majoor Verspijck en zijn gezin. Als lid van de krijgsraad was hij medeverantwoordelijk voor de veroordeling van de anarchistische dienstweigeraar Herman Groenendaal. Eind 1920 had Groenendaal publiekelijk opgeroepen om niet mee te werken aan “de bloedloterij” van de militaire dienstplicht en gezegd de antimilitaristische leus “Geen man en geen cent voor het militarisme” in praktijk te zullen brengen. Vandaar dat Groenendaal in juni 1921 geen gehoor gaf aan zijn militaire oproep en eenmaal gearresteerd tot hongerstaking overging. Zijn actie en zeker ook zijn slechte medische behandeling leidde tot veel onrust in het land. Anarchisten, syndicalisten en antimilitarististen organiseerden demonstraties en stakingen voor zijn vrijlating, maar Groenendaal bleef gevangen, werd onder dwang kunstmatig gevoed en kreeg begin november van de krijgsraad de (toenmaals gebruikelijke) straf van tien maanden.
Algemeen, ook door het merendeel van de anarchisten, werd verondersteld dat de aanslag in Den Haag als een antimilitaristisch protest tegen de veroordeling van Groenendaal gezien moest worden. De hoofddaders - de twee voormalige partijcommunisten Piet Kooijman en Leen van der Linde, die zich enkele jaren eerder bij een anarchistische groep in Den Haag hadden aangesloten, en de Amsterdammer Jo de Haas, prominent lid van de sociaalanarchistische jongerenorganisatie SAJO - die allen overigens al binnen een paar dagen achter slot en grendel zaten - waardeerden uit propagandistisch oogpunt de actie van Groenendaal. Maar deze anarchistische jongeren hadden met de bomaanslag primair beoogd de arbeiders op te wekken tot een opstand (‘Ziehier proletariërs, jullie liggen in bewondering voor de geweldloze Groenendaal, wordt eens wakker en denk eens na over deze bomaanslag’, aldus Van der Linde). De datum van de aanslag - 7 november, precies vier jaar nadat Lenin in Rusland de revolutie uitgeroepen had - was dus geen toeval.
De meesten van deze jonge anarchisten waren onder de indruk geraakt van de dissidente communist Max Hölz, die in midden-Duitsland een revolte had ontketend. Hölz, eigenzinnig en ijdel, maar ook charismatisch, was woordvoerder van het werkloze textielproletariaat in het Saksische stadje Falkenstein. In maart 1921 waren er de demonstraties en geweldloze acties uitgegroeid tot een gewapende opstand. Hölz en zijn vrijschaar van honderd tot tweehonderd arbeiders, die bewapend waren met machinepistolen, trokken in gepantserde vrachtauto”s door het Vogtland, de streek rond Falkenstein. Als ze een stadje bezet hadden ging de rode vlag in top en riepen ze een algemene staking uit. In de winkels werden de levensmiddelen in beslag genomen en onder de bevolking verdeeld, spaarbanken en postkantoren droegen onder dwang bij aan de kas van de revolutionairen. Er was bijna een halve legermacht voor nodig om Hölz te arresteren. Na een met veel publiciteit omgeven proces werd hij veroordeeld tot levenslang.
De “Hagenaars” meenden dat het revolutionaire tij zou verlopen als de arbeiders niet zelf in actie kwamen. Daarom keerden ze zich fel tegen alle partij- en vakverenigingsleiders die zeiden uit naam van het proletariaat op te treden. Verhinderd moest worden dat de “bonzen” - waarmee vrijgestelde bestuurders werden aangeduid die persoonlijk belang hadden bij het voortbestaan van de eigen organisatie - de strijdbaarheid zouden ondergraven. De revolutie was in gevaar! De Haagse groep anarchisten had al in 1920 in een manifest de arbeiders opgeroepen om de bedrijven in bezit te nemen en revolutionaire bedrijfsraden te vormen. En principieel geweldloos waren deze anarchistische jongeren niet. Een in die kring vaak gehoorde uitspraak (‘Wie met de vijand onderhandelt, parlementeert en wie parlementeert verraadt’) was overigens van de negentiende-eeuwse Duitse socialist Wilhelm Liebknecht.
Twee daders van de bomaanslag werden zwaar bestraft. Kooijman kreeg zes jaar en Van der Linde vijf jaar cel. Jo de Haas, die alleen op de uitkijk gestaan zou hebben, werd vrijgesproken, wat bij sommigen in de anarchistische beweging achterdocht tegen hem opriep. Was De Haas doorgeslagen?
Weinig oudere anarchisten steunden de compromisloze Kooijman en Van der Linde. Een van degenen die dat wel deed was Johan Lodewijk, redacteur van het anarchistische blad De Toekomst. Maar bij veel jongeren van de SAJO, onder wie Anton Constandse (1899-1985), konden ze op sympathie en begrip rekenen.
Vanaf mei 1922 zou een nieuw anarchistisch blad hun politieke opvattingen vertolken. Dit jongerenblad heette Alarm, een naam die ontleend was aan de Oekraïense anarchistische beweging Nabat (Alarm) met als voorman Nestor Machno. Hij voerde een nationale bevrijdingsoorlog die ook tot een libertaire revolutie moest leiden. Met zijn guerrillaleger vocht hij zowel tegen de Witten, de contrarevolutionairen, als tegen de Roden, het Sovjet-Russische regeringsleger. Een strijd die hij uiteindelijk verloor. Hoe Alarm zich overigens binnen de anarchistische beweging positioneerde valt goed af te leiden uit wat het blad in het nummer van maart-april 1923 schreef: ‘Want wat Machno voor Rusland en Hölz voor Duitsland was, poogden Kooijman en Van der Linde te zijn voor het duffe landje der Droogstoppels. Ze zijn er in geslaagd de gevangenis zelfs nog geestelijk te overwinnen - maar het is hun niet gelukt de geesten der proletariërs zo om te wentelen dat deze zouden begrijpen dat partijen en vakorganisaties hun vijanden waren, en dat de ware revolutie niet haar vesting zocht in de gewapende staat, doch in het gewapende bedrijf. En daarmee is de revolutionaire gedachte tot het proletarisch anarchisme van de daad gekomen.’
Benadrukt moet worden dat de jaren twintig een periode was waarin het anarchisme in Nederland bloeide. De omwenteling en de opstanden die zich sinds 1917 in Rusland en andere Europese landen hadden voltrokken, hadden ook hier revolutionaire verwachtingen gewekt. De arbeidersbeweging was geradicaliseerd: demonstraties, stakingen en andere directe acties waren daar het bewijs van. Evenzeer van belang was de brede afkeer van oorlog en militarisme, die zich gedurende de (Eerste) Wereldoorlog verder had ontwikkeld en zich nu onder meer manifesteerde in een toenemend aantal dienstweigeraars en ook in de opbloei van pacifistische en antimilitaristische organisaties.
Dit alles ging uiteraard niet aan jongeren voorbij. Rond 1920 groeide er een generatie adolescenten op – opstandig, radicaal en vervuld van maatschappelijke idealen – die voor een deel geboeid raakte door anarchistische ideeën. Een voorbeeld van die ontwikkeling is dat nogal wat van de geheelonthoudersjongeren, afkomstig uit de zogeheten “blauwe” jeugdbeweging, sympathiek ten opzichte van het anarchisme kwamen te staan. Uit die kring ontstond het Vrije Jeugd Verbond (VJV), waaruit eind 1923 de Mokergroepen, rond het blad De Moker, voortkwamen. Een vergelijkbare ontwikkeling zien we bij de afdelingen van de SAJO, de in 1916 ontstane sociaalanarchistische jongerenorganisatie. Vanaf 1922 vormden zich rond het nieuwe blad Alarm lokale groepen van jonge anarchisten, vaak vroegere SAJO-groepen. Kenmerkend voor deze anarchistische twintigers was de strijdbaarheid waarmee ze van hun idealen getuigden. In hun tijdschriften bestreden ze het “bonzendom” in politieke partijen en vakorganisaties, ook die van de geestverwante syndicalisten.
In meerderheid waren de jongeren rond Alarm en De Moker arbeidersjongeren, maar er was ook een deel dat afkomstig was uit de middengroepen, soms hoog opgeleid. Deze jonge anarchisten vormden een aparte subcultuur in de marge van de samenleving. Vrijheid en ongebondenheid telden voor hen zwaar. Vaak verwierpen ze de “loonslavernij” en wisten ze met tijdelijke banen, met colportagewerk, of als straatmuzikanten aan de kost te komen. Lokaal organiseerden ze zich veelal in kleine groepen van activisten die elkaar goed kenden, affiniteitsgroepen. Idealen als antimilitarisme - inclusief het dienstweigeren - , geheelonthouding, vegetarisme en een natuurlijke levensstijl met veel licht en lucht, rauwkost, kamperen, naakt zwemmen, en een vrije en kameraadschappelijke omgang tussen jonge mannen en meiden, werden algemeen gepraktiseerd. Hoogtepunten waren de jaarlijkse bijeenkomsten tijdens de Pinksterdagen, de zogeheten Pinkstermobilisaties die vanaf 1924 in onder andere Amersfoort, Soest en Appelscha plaats vonden.
In dit verband mag de betekenis van de eigen pers voor de cohesie en de continuïteit van het anarchisme niet onderschat worden. Kranten en tijdschriften van en voor anarchisten brachten stabiliteit in het vaak los samenhangende netwerk dat we anarchistische beweging noemen. Altijd al speelden organisaties een weinig prominente rol in het Nederlandse anarchisme en lag het accent veelal op groepen geestverwanten rond een specifieke krant of tijdschrift.
Ook in de jaren twintig was dat het geval. Alarm, Opstand (de opvolger van Alarm), De Moker en andere bladen van jonge anarchisten, zoals De Kreet der Jongeren en De Branding, waren belangrijke middelen om hun afkeer van de staat, het kapitalisme, het leger en de godsdienst te propageren. Tegelijk konden ze in die bladen de bestaande anarchistische beweging – de oudere generaties anarchisten dus – bekritiseren. Dat laatste valt al af te lezen aan de vorm die de jongeren aan hun bladen gaven. In plaats van het toen gangbare dagbladformaat kozen ze voor kleinere, handzame tijdschriften met het formaat van wat we nu een grote paperback (ongeveer 22 x 28 cm) zouden noemen, twee kolommen tekst op een pagina en een voorpagina waarvan de kritische illustratie direct de aandacht trok. Ook typografisch oogden deze jongerenbladen duidelijk anders, meer eigentijds, dan de bestaande anarchistische pers. Hierin stonden deze bladen niet alleen, want ook elders, bijvoorbeeld in Duitsland, verschenen vergelijkbare tijdschriften. Kortom, bladen als Alarm, Opstand en De Moker waren aantrekkelijk vormgegeven, wat niet in de laatste plaats van belang was voor de losse verkoop. Immers, de afzet ervan door colportage moest vele malen groter zijn dan het aantal abonnementen om zo’n blad te kunnen exploiteren.
In mei 1922 was dus het eerste nummer van Alarm verschenen. Het maandblad werd uitgegeven door de jonge Haagse anarchist Anton Constandse, die ook de enige redacteur was. De oplage bedroeg tussen de duizend en 1600 exemplaren. Aanvankelijk was de administratie in handen van achtereenvolgens K. Louman in Den Haag en C. Huber in Rotterdam, maar eind 1924 nam Constandse ook de administratie van het blad over. Sindsdien verschenen er in Alarm steeds vaker berichten die er op wezen dat de financiële problemen hem boven het hoofd dreigden te groeien. Vanwege abonnees en colporteurs die ondanks aanmaningen niet (op tijd) betaalden kon het blad soms niet iedere maand uitkomen. (In de periode van mei 1922 tot en met 15 augustus 1925 verschenen in totaal 29 nummers.) Een klein jaar later, op 1 juli 1926, kwam onverwacht het dertigste en laatste nummer van Alarm uit, dat tegelijk de eerste aflevering was van een nieuw maar vergelijkbaar revolutionair jongerenblad, Opstand geheten, eveneens onder redactie van Constandse. De naam Alarm verdween overigens niet geheel. Er bleven lokale groepen met die naam bestaan, en bovendien zette Constandse de lopende jaargang van Alarm om in een brochurereeks, waarin hij enkele van zijn eigen geschriften publiceerde.
Een los nummer van Alarm, dat de ondertitel “anarchistisch maandblad” voerde, kostte tien cent, een abonnement voor een half jaar bedroeg zeventig cent. En dan was er een garantiefonds om de uitgave van het blad zoveel mogelijk veilig te stellen. Sommige lezers doneerden dubbeltjes en kwartjes, maar er kwamen ook giften van enkele guldens en soms zelfs meer binnen. Het colofon vermeldt dat ‘Alarm strijd voert tegen partijen en organisaties, tegen het gezag en het verraad en voor onverzoenlijke strijd tegen de bourgeoisie, voor haar onteigening in de bedrijven waar de arbeiders alles beheren zullen in hun tijdens de revolutie te scheppen organen.’ En met enige zelfspot noemde Alarm zichzelf een blad voor ‘onvoldane haveloozen, van heiligschennende goddeloozen en van onfatsoenlijke gezagsloozen’, en merkte vervolgens op: ‘alleen de administrateur is oerdegelijk want hij past op de centen’. In 1924 wordt de doelgroep nog uitgebreid met ‘zedelozen en gezaglozen’. Maar wie lazen Alarm nu eigenlijk? De oudere Constandse meende (in 1969) dat de lezers vooral onder buitenissige jongeren, nieuwsgierige arbeiders en verwonderde intellectuelen gezocht moesten worden. Toch moet Alarm ook radicale arbeiders hebben aangesproken want de opvolger van Alarm, Opstand, kan verschijnen dank zij een garantstelling van een groep Amsterdamse bouwvakkers die maandelijks 1000 nummers afnemen.
Zoals gezegd kenmerkten de anarchistische jongerenbladen uit de jaren twintig zich meestal door een opmerkelijke titelpagina. Aanvankelijk bevatten de titelpagina’s van Alarm – overigens met de kop “Alarm” in een stijlvolle schrijfletter, die bij een nieuwe uitgave van het blad in de jaren dertig nogmaals gebruikt werd – overwegend teksten. Voorbeelden ervan zijn: ‘Stemt niet. De Staat is uw meester, uw meester is uw vijand. Wie zijn meesters kiest, maakt zichzelf tot slaaf ’, en ‘Maart 1921. Vermoord te Kroonstadt. Door Judas Trotsky.’
Maar na enkele afleveringen verschenen er steeds frequenter illustraties op de titelpagina’s, veelal opvallende politieke prenten. Soms waren het tekeningen, vaker hout- en linosneden. Nogal wat nummers openden met prachtig werk van August Mook, enkele met afbeeldingen van Jan Wiegers, de Groningse expressionist die ook een kleurig portret van Constandse schilderde; ook Frans Masereel de Belgische kunstenaar met zijn herkenbare beeldtaal, die in die tijd veelvuldig in Nederlandse anarchistische bladen tekende, is te vinden. Anderen die we tegenkomen zijn de bekende Duitse linksradicale kunstenaars Käthe Kollwitz en George Grosz. Treffend is een plaat van August Mook (of is die toch van de dan piepjonge Melle Oldeboerrigter?), een illustratie die nadien nog vaker in anarchistische publicaties zou opduiken. We zien een man die de stad met zijn vervuilende schoorstenen achter zich laat, met zijn hoed zwaait en de wijde wereld intrekt. In ieder geval een plaat die, zoals Rudolf de Jong in het anarchistische tijdschrift de AS nummer 100 (1992) vaststelde, symbolisch kan heten voor de ideologie van bladen als Alarm, Opstand en De Moker: verzet tegen de massamaatschappij met zijn loonslavernij en het benadrukken van individuele vrijheid en onafhankelijkheid. Het zijn overigens standpunten, die we decennia later bij de provobeweging zullen tegenkomen.
Alarm was in sterke mate beïnvloed door het in Berlijn verschijnende tijdschrift Die Aktion (Zeitschrift für Politik, Literatur, Kunst) van de libertaire publicist Frans Pfemfert. Allereerst lijken beide bladen voor wat betreft de vormgeving op elkaar, en ook zijn er inhoudelijk duidelijk overeenkomsten: overwegend relatief korte artikelen over politieke onderwerpen en daarnaast aandacht voor kunst en literatuur. Bij Alarm was die aandacht voor literatuur doorgaans wat beperkter (het kunstnummer van januari 1924 vormde daarop een uitzondering!) dan bij Die Aktion, maar in ieder geval mogen de vertalingen van de Duitse dichter Oscar Kanehl (van de hand van onder anderen Constandse en Henk Eikeboom) niet onvermeld blijven. En ook de (vertaalde) poëzie van Walt Whitman en die van Jacq. Krul moeten genoemd worden.
Verder nam Alarm in ideologisch opzicht onmiskenbaar Die Aktion ten voorbeeld. Pfemfert was zich sinds het begin van de jaren twintig steeds meer gaan richten op het zogeheten radencommunisme, dat ook de alarmisten inspireerde. Daarbij ging het niet om de op het marxisme van Anton Pannekoek en Herman Gorter gebaseerde KAPD, de onafhankelijk van Moskou opererende communistische arbeiderspartij van Duitsland, die door Pfemfert beschouwd werd als een “gewone” politieke partij en daardoor tot het burgerlijke verleden behoorde, maar om de Allgemeine Arbeiter-Union-Einheitsorganisation (AAUE). Dit was een radicale arbeidersorganisatie die zich niet alleen tegen de staat en het kapitaal keerde, maar ook tegen alle politieke partijen en vakbonden die zich de vertegenwoordigers van het proletariaat noemden, zowel de reformistische sociaaldemocraten als de zogenaamd revolutionaire bolsjewisten. De AAUE baseerde zich op bedrijfsorganisatie en een radenstelsel: de arbeiders organiseren zich op de werkplek en vormen arbeidersraden die de bedrijven overnemen en vervolgens zelfstandig beheren. Economische actie en politieke actie gingen daarin samen. We zouden Alarm daarom kunnen karakteriseren als een tijdschrift dat proletarisch anarchisme, individualisme (zie verder) en radencommunisme combineerde.
Alarm was zeker geen eenmansblad, al nam Constandse het overgrote deel van de artikelen en meestal alle korte berichten en commentaren voor zijn rekening, ondertekend met Constandse, ALC of C, en vaak zonder ondertekening. Zo ook waren er de aforismen - van anarchisten en van anderen zoals Multatuli, Heinrich Heine en Oscar Wilde - die onmiskenbaar de keuze van Constandse waren. En Constandses belangstelling voor wat er over de grens plaats vond blijkt allereerst uit zijn grondige overzichten en analyses, waarvan het artikel over de petroleumoorlog (in Alarm van juni-juli 1924) een mooi voorbeeld vormt. Dergelijke politieke analyses sprak Constandse in de jaren zeventig ook uit als radiocommentator voor de VPRO en hierdoor kreeg hij opnieuw bekendheid. Daarnaast valt ook de uitgebreide berichtgeving over de anarchistische pers en libertaire literatuur buiten Nederland op. Naar verhouding was er in Alarm veel aandacht voor het anarchisme in Frankrijk. Herhaaldelijk – al vanaf het eerste nummer – schrijft Constandse over de individualistische anarchist Emile Armand en diens blad. Armand is ook de anarchist van de “kameraadschappelijke liefde” die Constandse (later) propageerde, maar waarvan al voortekenen te vinden zijn in zijn artikel over het huwelijk (in Alarm van januari 1923). Via Constandse kunnen lezers zich ook abonneren op l’Endehors, het blad van Emile Armand.
Tot de medewerkers behoorden Meijer Polak, Jac. Verhave en Jo de Haas. Vooral de laatste publiceerde in het blad naast politieke kronieken regelmatig lezenswaardige artikelen, bijvoorbeeld dat over zielkundige uitbuiting (in Alarm van april 1924), waarmee gedoeld wordt op het “scientific management” van de Amerikaanse ingenieur Taylor. En hoewel De Haas niet met name genoemd wordt gaat ook de titelpagina van het nummer van september 1922 over hem. Onder de aanhef ‘Neemt – armen – neemt en eet’ staat een bericht afgedrukt, waarin vermeld wordt dat drie mannen (onder wie De Haas) gearresteerd zijn nadat ze bij De Bijenkorf broodjes ei gegeten hadden zonder die te betalen. Overigens zou dit proletarisch winkelen in de jaren dertig een vorm van actie worden die Piet Kooijman theoretisch verder onderbouwde.
Ook van Kooijman en Van der Linde nam Alarm enkele korte artikelen en commentaren op, die vanuit de cel naar buiten gesmokkeld waren. En in bijna elk nummer werden de lezers opgeroepen om beiden te schrijven (Kooijman - nr. 21-659 - in de bijzondere strafgevangenis Leeuwarden, Van der Linde – nr. 161-6190 – in de strafgevangenis Arnhem).
Een opmerkelijke uitgave was het kunstnummer van december 1923. Misschien had het beter antikunstnummer kunnen heten, omdat Constandse weinig op had met de gevestigde kunst. De nadruk in deze Alarm ligt vooral op non-conformistische kunstvormen als dadaïsme en expressionisme. De lezer vindt dan ook onder meer korte artikelen van I.K. Bonset (de dadaïst Theo van Doesburg) en van Piet Mondriaan. Naast een vijftal gedichten bevat dit nummer tevens onder meer een uit het Duits vertaald artikel over literatuur en proletariaat van Max Hermann Neisse en een uit het Frans vertaald venijnig commentaar op Tolstoj ( ‘Hij heeft medelijden met de ongelukkigen, maar hij leeft van hun arbeid…’) Literatuur en kunst moeten een revolutionair karakter hebben, al in een eerder nummer stelt Constandse in een bespreking van Het Rood Blazoen, een dichtbundel van Henk Eikeboom: ‘Wij kunnen geen belangstelling meer gevoelen voor de persoonlijke liefdesgevoelens van een dichter.’ (Alarm november 1923) En in een kritiek op de anarchistische kunstenaar Chris Lebeau: ‘De revolutionaire kunstenaar heeft maling aan de esthetica, maar in zijn werk bruist de wilde kracht der revolutie.’ (Alarm augustus-september 1924) De Groningse expressionist Jan Wiegers, lid van de kunstenaarsvereniging ‘De Ploeg’ maakte voor dit nummer een aantal houtsneden.
Een bijzonder nummer van Alarm was ook dat van september 1923. Het was gewijd aan het 25-jarig koningschap van Wilhelmina, voor wie in Nederland de zogenoemde jubileumfeesten gehouden werden. De titelpagina bevat de volgende regels tekst: ‘Na 25 jaar van goddelijk koningschap, komt jubileumtijd van jool en dronkenschap! Als beesten vieren mensen feest omdat hun mede-beest, die hooggeboren schat, voor het volk het volgende gedaan had:’ De pagina is verder blanco – er is met andere woorden voor het volk niets gedaan. Verderop in dat nummer schreef Constandse over koningin Wilhelmina: ‘Inderdaad is deze vrouw slechts waard bespot en gehoond en verguisd te worden tijdens deze feesten in haar naam, die als een prostituee door de bourgeoisie gebruikt wordt…en betaald.’ En een onbekend gebleven medewerker dichtte in een Jubileumlied onder meer: ‘Prinsesse van Oranje, heb ‘k steeds meer loon begeerd. Het volk – dat is maar franje. Slechts Mammon heb ‘k geëerd.’ Prompt werd besloten om Alarm in beslag te nemen, maar bij drukker Luigies in Rotterdam lagen nog maar drie exemplaren, en hoewel er weinig bewijs was werd ook tegen enkele colporteurs van Alarm, onder wie Jo de Haas, proces-verbaal opgemaakt. (Constandse ontsnapte de dans omdat hij op reis was!)
Opvallend is dat in Alarm weliswaar regelmatig de namen vallen van belangrijke grondleggers van het anarchistische politieke denken, zoals Proudhon en Bakoenin, maar dat niet wordt ingegaan op hun ideeën en de relevantie daarvan voor latere generaties. Enigszins een uitzondering daarop vormt Ferdinand Domela Nieuwenhuis, van wie korte artikelen of fragmenten van artikelen zijn opgenomen. Daarentegen vinden we regelmatig vertalingen van vooral eigentijdse Duitse en Franse teksten, zowel actuele zaken als meer beschouwende onderwerpen. Voorbeelden van die laatste categorie zijn het artikel van Otto Rühle – een geestverwant van Pfemfert – met scherpe kritiek op de vakorganisaties (in Alarm van november 1922) en dat van de Italiaanse anarchist Enrico Malatesta over syndicalisme en anarchisme (in Alarm van augustus 1925). En zeker verdient Alarm alle eer voor het voortdurend kritisch blijven berichten over de dubbelhartige politiek van de bolsjewisten en de meedogenloze repressie door de Sovjet-Russische machthebbers van anarchisten en andere dissidenten. Evenzeer was het blad waakzaam inzake het opkomende fascisme. Zo schreef Alarm: ‘Wie tegen het fascisme strijdt, moet tegen de staat kampen, want het fascisme is het laatste redmiddel van de staat. Daarom is er tussen fascisme en bolsjewisme geen onderscheid. Ook bolsjewisme is de aanwending van arbeidersleuzen om de kapitalistische staat te redden.’
Vooral in de correspondentierubriek, maar ook in de artikelen en de boek- en tijdschriftbesprekingen werd door Alarm ongemeen hard uitgehaald naar andersdenkenden, niet alleen politieke tegenstanders als sociaaldemocraten en bolsjewisten - zo heette Henriëtte Roland Holst “de hoer van Moskou” - , maar ook libertairen met een andere mening. En dat gebeurde meestal op een manier die beslist niet eerlijk was. Aan de ene kant lezen die van sarcasme druipende commentaren leuk weg, aan de andere kant zijn ze soms zo op de persoon gespeeld dat het gênant is.
Van die geestverwante bewegingen moesten de syndicalisten het het vaakst ontgelden. Het belangrijkste thema van Alarm was misschien wel het verzet tegen de vakverenigingen en daarbij was de afkeer van de sociaaldemocratische bonden niet veel groter dan die van de syndicalistische organisaties. Syndicalisme was volgens Alarm even reformistisch als de sociaaldemocratie. Syndicalisme stond haaks op de anarchistische principes van (zelf)bevrijding omdat het in de praktijk toch gericht bleek op verbetering van de (materiële) positie van de aangesloten leden binnen de kaders van de bestaande kapitalistische maatschappij. Het was dan ook een illusie te menen dat lotsverbetering van een klein deel van de arbeiders tot bevrijding van het proletariaat zou leiden. Staat en kapitaal bleven de macht houden. Het was de reden dat Alarm vanaf het eerste nummer de vakorganisatietactiek afwees en in plaats daarvan het vormen van bedrijfsraden propageerde. Een radenstelsel zou dan het fundament van de beoogde samenleving zijn. Toch is het maar de vraag of syndicalisme en bedrijfsraden (die in feite alleen op papier bestonden) zo mijlenver van elkaar afstonden als Alarm verkondigde, zeker als we zien hoe beide een vergelijkbare socialistische en federatief gestructureerde maatschappij voor ogen hadden.
Bovendien valt op dat Alarm weinig aandacht besteedde aan het uiteenvallen van het NAS (Nationaal Arbeids Secretariaat), de zogenaamd revolutionaire vakbeweging die zich op Sovjet-Rusland ging richten. De meer anarchistisch georiënteerde syndicalisten in het NAS, die zich in 1923 verenigden in het NSV (Nederlands Syndicalistisch Vakverbond) kregen evenzeer te maken met Constandses bestrijding van vakorganisaties. Zo biedt zijn artikel over syndicalistische vakorganisaties en het anarchisme (in Alarm van 15 mei 1925) een helder overzicht van deze problematiek.
Bêtes noires waren evenzeer de religieuze anarchisten. Uit heel wat nummers van Alarm blijkt Constandses weerzin tegen de godsdienst. Libertaire (ex-)predikanten als A.R. de Jong en N.J.C. Schermerhorn werden, evenzeer als de voormalige zendeling Kees Boeke, aangevallen op hun knieval voor het christendom ( ‘Hier is alles: dient en offert, hebt lief en wordt als Jezus. Wij weigeren te dienen en geofferd te worden en onze haat is een machtig bevrijdingswapen…’). En over de bekende religieus-anarchist Bart de Ligt schreef Alarm dat het lek in zijn anarchisme nu zo groot is, dat het met godsdienst gestopt moet worden. Daar staat tegenover dat sommige publicaties van De Ligt positief in Alarm besproken werden.
Alarm verkondigde zijn revolutionaire boodschap doorgaans op luide toon en met harde woorden. Dat paste weliswaar in een anarchistische traditie van rebellie en verzet, maar toch valt op dat in Constandses artikelen en commentaren bijna steeds een heftige onverzoenlijkheid doorklinkt. Stellig riep het inhumane karakter van het kapitalisme bij hem, net als bij verreweg de meeste anarchisten, afkeer en woede op. En het kan daarom niet verbazen dat hij van mening was dat het kapitalistische stelsel en de daarmee verbonden nationale staten met hun legers, politiecorpsen en geheime diensten, met hun gezagsdragers en hun meelopers – van politici tot vakbondsleiders – permanent bestrijding behoefden.
In Constandses politieke visie, en dus in die van Alarm, stond die strijd voortdurend centraal. Maar de ongemene felheid waarmee die politieke boodschap werd uitgedragen, roept toch de vraag op of Constandses verzet tegen de wereld van de grote en kleine autoriteiten misschien voor een deel ook gevoed werd door ingrijpende persoonlijke ervaringen? Ik sluit zo’n verklaring niet uit. Niet in de laatste plaats omdat tijdgenoten zich zijn innemend karakter en zijn warme belangstelling voor mensen herinneren. Wie eenmaal met Constandse kennis had gemaakt prees zijn vriendelijkheid en empathie. En overigens ook zijn vermogen om ingewikkelde zaken helder samen te vatten, toe te lichten en te verklaren. Kortom, een geboren onderwijzer.
Toch was zijn schoolloopbaan ten tijde van Alarm al in de kiem gesmoord. Het verhaal wil dat Constandse als jong onderwijzer voor de ogen van zijn schoolklas was gearresteerd en dat hij vervolgens in 1921 een gevangenisstraf van tien maanden in de rijkswerkinrichting Veenhuizen had uitgezeten. De reden van die straf valt niet direct te achterhalen, maar het betrof naar alle waarschijnlijkheid een licht vermogensdelict. (Zelf heeft hij over die episode in zijn leven volstrekt gezwegen.) In ieder geval kon hij vanwege dat strafblad een baan in het onderwijs verder vergeten. En er is dus alle reden om te veronderstellen dat Constandse zich in de jaren twintig mede door die uitsluiting zo fel en onverzoenlijk tegen de bestaande orde keerde. Hoe dat ook zij, Alarm en het latere Opstand geven een beeld van een periode waarin de hoop op een revolutionaire omwenteling onder een grote groep jongeren leefde en waarin radicale ideeën en opvattingen werden gepropageerd, die we later deels ook weer tegenkomen bij de revoltes van mei 1968 en bij bewegingen als Provo.
Hans Ramaer
(Hans Ramaer studeerde maatschappijgeschiedenis en was werkzaam in het onderwijs, de journalistiek en de politiek. Hij publiceerde regelmatig over anarchisme en de geschiedenis daarvan in Nederland, onder andere De piramide der tirannie. Anarchisten in Nederland (1977). Ramaer is (mede)oprichter en eindredacteur van het tijdschrift de AS.)
> terug naar uitgave | |